Tijdsomstandigheden
De congregatie van de Zusters van Liefde J.M. kende een bescheiden start in de Vlaamse plattelandsgemeente, Lovendegem. Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw maakte Europa een ernstige crisis door op economisch, sociaal en politiek vlak. De eerste jaren na de Franse inval in 1793 woedde ook in onze streken een ware antiklerikale stroming. Het einddoel was de invloed van de Kerk in alle door haar beheerste sectoren zodanig te verminderen dat een werkelijke scheiding van Kerk en Staat mogelijk werd.
In 1796 werden bij wet alle kloosters en geestelijke stichtingen opgeheven en de kloostergoederen, roerende en onroerende, verbeurd verklaard ten voordele van de Staat. Het beheer ervan werd toevertrouwd aan de nieuw opgerichte Godshuizencommissies. De seculiere geestelijken mochten hun ambt niet uitoefenen, vooraleer ze de eed van trouw aan de Franse Republiek en van haat aan het koningschap hadden afgelegd. Velen van hen gingen dan ook in ballingschap of doken onder en bleven hun taak clandestien voortzetten, terwijl de dreiging van een overzeese deportatie hen boven het hoofd hing.
Pas in 1801 wijzigde deze situatie met het afsluiten van een concordaat tussen paus Pius VII en Napoleon waardoor de godsdienstvrede werd hersteld. De bisdommen werden heropgericht en in april 1802 werd Mgr. E. Fallot de Beaumont benoemd tot bisschop van Gent. Door het aanvaarden van de nieuwe religieuze orde brak de Kerk met het Ancien Régime. De Kerk had haar traditionele voorrechten moeten prijsgeven en bezat geen monopolie meer op caritatief en cultureel vlak. Toch kreeg ze voldoende ruimte om haar geestelijke zending uit te oefenen. Eén van de kenmerken van dit katholiek reveil was de oprichting van talrijke nieuwe congregaties, die zich vooral richtten op ziekenzorg en onderwijs. De Zusters van Liefde J.M. was één van de eerste stichtingen en groeide uit tot de belangrijkste van deze congregaties.
Het prille begin te Lovendegem
Begin 1803 werd Petrus Jozef Triest tot pastoor benoemd te Lovendegem. De armoede, het morele verval en de nood aan onderwijs en zorg voor zieken en bejaarden deden P.J. Triest reageren. Als antwoord op de behoeften van de plaatselijke bevolking, bracht hij enkele vrome, alleenstaande vrouwen samen in een geestelijk genootschap. Ze betrokken kort daarop een klein huis op Appensvoorde: de wieg van de congregatie. Op 4 november 1803, feest van de H. Karel Borromeus, werd door Mgr. Fallot de Beaumont de “Congregatie der Zusters van Liefde van Jezus en Maria” canoniek opgericht in het klooster van O.-L.-Vrouw-ter-Engelen.
Langzamerhand kreeg de stichting vaste vorm. Hiervoor kon P.J. Triest rekenen op de hulp van Maria Theresia Van der Gauwen, een oud-novice van de Bernardinessen, die vertrouwd was met het kloosterleven. Zij werd de eerste vrouwelijke overste onder de naam Moeder Placida. Reeds op 2 juli 1804 legden de eerste zusters van Liefde de kloostergeloften af en besloten zij bovendien hun leven te wijden aan: “het houden en dienen der arme en ellendige menschen”. De zusters verstrekten onderwijs, zorgden voor de weeskinderen en gingen zieken en ouderlingen aan huis verzorgen.
Spiritualiteit van de congregatie en haar officiële erkenning
Op 22 juni 1804 verscheen een regeringsdecreet, waarin gestipuleerd werd dat geen vereniging mocht gevormd worden zonder keizerlijke machtiging, die slechts verleend werd na inzage van de statuten. P.J. Triest probeerde hierop aansluiting te verkrijgen met de “Filles de la Charité” van Sint-Vincentius a Paulo te Parijs, vermits deze reeds de autorisatie ontvingen en ze nagenoeg dezelfde doelstellingen hadden. Zijn aanvraag werd echter negatief beantwoord. Dit verplichtte Triest zelf werk te maken van constituties om de noodzakelijke goedkeuring te bekomen. De Zusters van Liefde bleven aldus een onafhankelijke congregatie met een eigen regel, waarin de spiritualiteit van Sint-Vincentius samen ging met die van Bernardus van Clairvaux. De zusters moesten ernaar streven het beschouwende leven te verbinden met de actieve uitoefening van de caritas. Op 21 maart 1805 namen ze het Cisterciënzerinnenkleed aan: wit habijt met zwarte schapulier en sluier. Zo werd alles bewerkstelligd om behalve de bisschoppelijke, ook de officiële goedkeuring van de stichting te bemachtigen.
De eerste algemene oversten
Petrus Jozef Triest werd geboren te Brussel op 31 augustus 1760 in een vrij welstellende familie. Hij liep eerst school bij de Jezuïeten te Brussel en volgde daarna de Latijnse school te Geel. Nadien volgde hij de tweejarige cursus in wijsbegeerte aan de Leuvense universiteit. Op 22-jarige leeftijd begon hij zijn priesteropleiding in het grootseminarie te Mechelen en in 1786 werd hij tot priester gewijd.
Zijn eerste taken situeerden zich in en rond Mechelen. In 1797 werd hij tot pastoor benoemd van de Sint-Pieterskerk te Ronse. Het was in die tijd dat Triest weigerde de eed aan de republiek af te leggen en besliste onder te duiken, om zijn parochianen bij te staan in hun spirituele noden. Na de ondertekening van het concordaat kon Triest in 1802 in alle openbaarheid bezit nemen van de Sint-Martinusparochie te Ronse, echter niet voor lang. Een jaar later werd hij reeds overgeplaatst naar Lovendegem, waar hij zijn grootse levenswerk zou beginnen.
De figuur van P.J. Triest heeft een heel duidelijke stempel gezet op de congregatie. Niet alleen was Triest een goed organisator en een praktisch man, die zich wist te verzekeren van de steun van politieke en kerkelijke gezagdragers. Hij had tevens een diepe innerlijke en spirituele rijpheid, die hem in staat stelde de geestelijke richtlijnen voor de zusters uit te werken en te komen tot een weldoordachte regel. Het was op basis van deze constituties dat hij, als eerste stichter sinds de Franse Revolutie, in 1816 te Rome de pauselijke goedkeuring verkreeg. Gedurende zijn hele leven zal Triest blijk geven van een vernieuwende aanpak en een vooruitziende visie.
De betekenis van Moeder Placida Van der Gauwen mag, voornamelijk wat het inwendige kloosterleven betreft, absoluut niet onderschat worden. Ze is echter als figuur veel minder gekend dan P.J. Triest. Dit is enerzijds te wijten aan het feit dat de zusters hun werk in alle anonimiteit deden en er dus zeer zelden een zuster, zelfs een overste, met eigen naam werd genoemd. Anderzijds is het een gevolg van de algemene tijdsgeest, die aan vrouwen een tweederangs positie in de maatschappij toekende.
Maria Theresia Van der Gauwen werd geboren te Etikhove op 16 januari 1769 in een bemiddelde familie van hereboeren. Over haar eerste levensjaren en schoolopleiding is niets met zekerheid geweten. Zeer waarschijnlijk genoot ze een goede vorming vooraleer ze intrad in het klooster. Er wordt aangenomen dat ze novice was in de Cisterciënzerinnenabdij te Maagdendale bij Oudenaarde tot de politieke en godsdienstige troebelen haar verplichtten het klooster te verlaten. M. Placida was 33 jaar toen ze zich op 5 mei 1804 aanbood in de jonge kloostergemeenschap te Lovendegem. Aanvankelijk werd ze door de zusters weggestuurd, omdat ze naar verluid niet kon spinnen. Door toedoen van P.J. Triest zelf, die haar reeds enkele jaren kende en in haar een waardevolle medewerkster zag, werd Maria-Theresia toch aanvaard. Nog hetzelfde jaar werd ze verkozen als overste van de gemeenschap en in 1807 werd ze te Gent aangesteld als algemene overste van de congregatie. Ze overleefde Triest een achttal jaren. Tijdens haar 40 jaar superioraat werden 18 huizen gesticht, verspreid over het hele Belgische grondgebied, en groeide het aantal zusters van 6 tot 328. Haar overlijden op 28 september 1844 betekende voor de congregatie dan ook een groot verlies.