2. Verhuis naar Gent en groei van de congregatie onder Triest (1805-1836)

Naar Gent

Het succes van de nieuwe stichting was de geestelijke en politieke gezagdragers te Gent niet ontgaan. Op 29 mei 1805 brachtten Mgr. Fallot de Beaumont en de prefect Faipoult, samen met de Gentse burgemeester Dellafaille een bezoek aan het kloostertje te Lovendegem. Ze zagen in Triest en zijn zusters de oplossing voor het probleem van de zorg voor de ongeneeslijke zieken te Gent en verzochten Triest te overwegen zijn actieterrein uit te breiden naar hun stad. Reeds in 1803 had het stadsbestuur de opdracht gegeven de oud-Cisterciënzerinnenabdij Terhagen in de Molenaarsstraat op te meten, met als doel er een hospice voor ongeneeslijke zieken te beginnen. Aldus werd deze abdij als klooster en hospitaal aangeboden aan de Zusters van Liefde. Reeds op 30 juli 1805 vertrok Triest met zes zusters naar Gent.

Terhagen en de officiële goedkeuring

Door het lange leegstaan was de abdij zo goed als onbewoonbaar geworden. De stad Gent bekostigde de meest noodzakelijke herstellingen. De inrichting van het hospice was aanvankelijk zeer rudimentair, toch werden er reeds na enkele weken patiënten opgenomen. De meeste zieken werden geplaatst door de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen tegen betaling van een vast bedrag, dat echter ontoereikend was. De zusters moesten instaan voor de verzorging. Daarnaast kon het ziekenhuis op eigen initiatief patiënten aannemen. Een deel hiervan zorgde voor eigen onderhoud, voor anderen werd beroep gedaan op weldoeners. Er werd ook een afdeling voorzien voor ouderlingen, die er tegen betaling een onderkomen vonden. Naast de ingangspoort van het hospice werd een apotheek opgericht, die ook geneesmiddelen verstrekte aan de armen uit de buurt . De zes zusters hadden het, zeker in het begin, zeer zwaar. Er waren veel patiënten en er was nood aan bedden en aan helpende handen. Gelukkig meldden zich vrij snel enkele nieuwe postulanten aan.

In het voorjaar van 1806 reisde Triest naar Parijs, waar hij in audiëntie ontvangen werd door de pauselijke legaat, Kardinaal Caprara en door Portalis, minister van Eredienst. Hij verkreeg er op 25 juni, na inzage van de statuten, de keizerlijke machtiging voor zijn congregatie. Hij vatte onmiddellijk de terugreis aan zonder te wachten op de officiële erkenning van de schenking van Terhagen aan de Zusters van Liefde. De bekrachtiging hiervan gebeurde door het Keizerlijk Besluit van 18 september 1806.

Kort na zijn terugkeer richtte Triest in de herstelde kapel van het klooster, die tevens een half openbare bidplaats werd, de Broederschap van het Heilig Hart in met goedvinden van de Gentse bisschop . Deze benoemde hem in 1806 voor het leven tot algemene overste van de Zusters van Liefde. Bij die gelegenheid werd hem ook de titel van erekannunik van Sint-Baafs toegekend. De jonge stichting te Gent kende aldus een veelbelovende start.

De pauselijke en bisschoppelijke goedkeuring van constituties en regel (1816 – 1820)

De congregatie groeide snel aan, in 1816 telde ze reeds 83 zusters verdeeld over 6 huizen in het Vlaamse land. Meer en meer werd een regel voor de Zusters van Liefde onmisbaar. P.J. Triest zou, op grond van de ervaring van het dagelijkse kloosterleven, de 96 artikels van de constituties uitwerken. Gewapend met de bisschoppelijke aanbeveling vertrok hij in de lente van 1816 naar Rome, met het doel de pauselijke approbatie te bekomen . Door zich onder het onmiddellijke gezag van de paus te stellen, verzekerde Triest zich van een solide basis en tevens van de mogelijkheid om zijn congregatie uit te breiden over de grenzen van het Gentse diocees, eventueel zelfs naar het buitenland. Toch bleef hij de autoriteit van de bisschop erkennen en stipuleerde zelfs in de constituties: “De Vergaedering der zelve is onmiddelyk onder de gehoorzaamheyd van Zyne Hoogweerdigheyd den Bisschop van Gend” . Op deze wijze werd een vorm van bestuur geboren die in feite een anomalie was op het vlak van het canonieke recht. In 1958 werd die dualiteit beëindigd, door de opheffing van het ambt van de mannelijke algemene overste door Rome.

Op 4 april 1816 diende P.J. Triest zijn verzoekschrift in bij paus Pius VII en na het aanbrengen van enkele wijzigingen werden de constituties goedgekeurd op 9 september van hetzelfde jaar. In de loop van de volgende jaren werkte Triest de regels verder uit en op 20 januari 1820 hechtte de Gentse bisschop zijn goedkeuring aan de bijzondere regels.

Beleidsstructuur

De mannelijke algemene overste werd, zoals reeds eerder vermeld, voor het leven benoemd door de Gentse bisschop. Naast hem stond een vrouwelijke algemene overste, verkozen voor een periode van zes jaar door de geprofeste zusters van het moederklooster en de oversten van de andere huizen met ieder een metgezellin. De algemene overste kon steeds opnieuw verkozen worden zonder speciale procedure. Beide oversten bestuurden samen de congregatie, toch was er een zekere taakverdeling tussen hen. De “Eerwaarde Vader” was in het bijzonder verantwoordelijk voor de materiële en financiële aangelegenheden. Hij regelde de zaken die roerend en onroerend goed betroffen, zoals aankopen van huizen en gronden, leningen, hypotheken e.d. De “Eerwaarde Moeder” was op haar beurt meer verantwoordelijk voor het kloosterleven en het welzijn van de zusters. Ze werd hierin bijgestaan door de Zuster-Vicaris, ook wel de tweede overste genoemd, die haar bij afwezigheid verving. Daarnaast waren er 4 discreten, benoemd door de algemene oversten, die fungeerden als raadgevers. De mannelijke en de vrouwelijke algemene overste benoemden de lokale oversten. Dezen waren verantwoordelijk voor de zusters van hun gemeenschap en de gang van zaken in het klooster. Ze waren regelmatig verantwoording verschuldigd aan het algemeen bestuur.

Dagelijks leven en werk van de zusters

“Den eygen aerd of kenteeken van Zusters van Liefde zijn: zeer nauwkeurige onderhouding der Regels, zoetaerdigheyd van manieren, eene geheel evangelische eenvoudigheyd, volmaekte eensgezindheyd onder hun, liefde ten opzichte van alle soorten van ongelukkige menschen, stilzwygendheyd, eene geheele onderwerpinge van het hert en geest, werkzaemheyd, geenen den minsten eygendom; …” . In dit 96ste en laatste artikel van de grondregels liggen de vier geloften vervat die de Zusters van Liefde aflegden nl. de geloften van armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid en het doen van liefdewerken en wordt tevens de nadruk gelegd op het nauwgezet onderhouden van de regel. Deze bestond uit constituties en bijzondere regels en bepaalde het leven van de zusters tot in de kleinste details, zowel op spiritueel als op materieel vlak.

De leefregels die de religieuzen volgden, waren streng. Het was een leven van werk en gebed, dat begon om 4u ’s morgens. Na drie uur gebed, de dagelijkse eucharistie en het kapittel werd een sober ontbijt genuttigd, waarna de werkdag werd aangevat. Deze duurde tot 6.30u en werd slechts onderbroken door een gewetensonderzoek, getijden en het middagmaal met daarna een recreatie. Na het beëindigen van het werk was er vóór het avondmaal een meditatie voorzien. Na de avondrecreatie volgden de completen, voorafgegaan door een gewetensonderzoek en iets na 8 uur gingen de zusters slapen. In het klooster werd een volstrekt stilzwijgen onderhouden, behalve tijdens de recreatie. De zusters waren grotendeels van de buitenwereld afgesloten, het was hen o.m. niet toegestaan het klooster te verlaten. Eén van de artikels van de constituties gaat nochtans over het verzorgen van zieken aan huis of in andere hospitalen, maar dit werd vrij snel afgeschaft . Van dan af verlieten de zusters in principe nooit meer het huis. Ook bezoek was weinig courant en enkel toegestaan aan familie of voogden; brieven werden door de overste gelezen vóór ontvangst of verzending; vreemdelingen werden in het klooster niet binnengelaten, behalve in het gastenkwartier… De gelofte van armoede werd strikt nageleefd. De zusters bezaten bijna niets persoonlijks en ieder jaar wisselden alle zusters van bed, boeken, kruis, paternoster, in één woord van alle gebruiksvoorwerpen die ze hadden. De oversten leefden op dezelfde manier als de andere zusters, wel werden zij in een bijzondere vermaning gewezen op het gevaar van het begeren van bezit en geld. De constituties en bijzondere regels beschreven het materiële aspect tot in de puntjes : de kledij, het eten, de benodigdheden, het slapen, het onderhoud… De zusters moesten in alles gehoorzamen aan de overste, maar tevens stelde Triest dat: “Gelyk de onderzaeten vlytig moeten zyn in te gehoorzaemen, zoo zal d’Overste voorzigtig en traeg zyn om te gebieden, en meer te werk gaen by manier van voorstel als van gebod…” . Daarnaast moesten alle zusters, zonder onderscheid, gehoorzaam zijn aan de H. Regel.

Ook het geestelijke leven was er volledig in vastgelegd. De regel stipuleerde welk officie werd gelezen, hoeveel tijd er was voor meditatie, gewetensonderzoek en persoonlijk gebed, hoe vaak er gebiecht en gecommuniceerd werd e.d. Ieder jaar hielden alle zusters een tiendaagse retraite en werd er per huis een novene gehouden om de plaatselijke toestand te onderzoeken. In de congregatie werd ook van bij de aanvang een voortdurende aanbidding van het Heilig Hart van Jezus georganiseerd. Triest werkte zelf een schema uit om de continuïteit ervan te verzekeren. Deze aanbidding bestaat tot op heden.

Voor de organisatie van het werk in het klooster waren er een hele reeks functies gecreëerd. Er waren naast de overste : de discreten (raadgeefsters), een zelatrice, een “procuratersse” (econome), een “gastmeestersse”, een “ziekmeestersse”, een “kleermeestersse” en een “portieresse”. Ook voor de keuken- en tafeldienst, voor het werk in de kapel, voor de schoonmaak, de stal, het washuis enz. werden er één of meer zusters verantwoordelijk gesteld.

Vrijwel alle zusters hadden werk buiten het klooster zelf, nl. in ziekenzorg of onderwijs. Voor deze diensten bestonden er ook bijzondere regels. De ziekenzusters werden aangemaand alle taken in het hospitaal en hospice uit te voeren en alle zieken, zonder onderscheid, te verzorgen op een zoetaardige en liefdevolle manier. In principe ging de verzorging van de zieken voor op het bijwonen van de diensten, maar de zusters werden verzocht dergelijk verzuim te vermijden, voor zover het mogelijk was. De ziekmeesteres stond aan het hoofd van de ziekenzusters en organiseerde het werk. Zij moest strikt gehoorzaamd worden. Er was geen echte opleiding of vorming voorzien, de zusters leerden al doende.

In het onderwijs werd er sterk de nadruk opgelegd om eendrachtig te zijn onder elkaar en tegenover de leerlingen, die met genegenheid en liefde moesten behandeld worden. Lijfstraffen waren niet toegestaan en ook andere strenge straffen moesten vermeden worden. Er was steeds een nauwlettend toezicht op de leerlingen voorzien. Deze gedragsregels hadden tot doel de zusters-onderwijzeressen een leidraad te geven bij de uitoefening van hun ambt en om de orde, de discipline en de religieuze zin bij de leerlingen te bevorderen. Dit harde leven van werk en gebed oefende toch een grote aantrekkingskracht uit. Het samengaan van een strenge, bijna Bernardijnse kloosterdiscipline met een Vincentiaans leven van dienstbaarheid aan armen en zieken was voor velen hét antwoord op een roeping tot een leven gewijd aan God en de medemens.

Verwezenlijkingen op het moment van het overlijden van Triest (1836)

Op 24 juni 1836 stierf P.J. Triest, na een korte ziekteperiode. Hij liet een grote leegte na, maar zijn werk werd door velen voortgezet. De congregatie van de Zusters van Liefde was op 33 jaar tijd uitgegroeid tot een stevige organisatie, met 196 leden en 15 huizen verspreid over heel België.

In 12 ervan was een hospice voor ongeneeslijke zieken waar samen 610 patiënten werden verzorgd . Voor de meesten werd een onderhoudsgeld betaald door het Bureau van Weldadigheid (nu het O.C.M.W.). Deze som volstond evenwel niet om alle onkosten te dekken, vandaar dat bijna overal een aantal mensen tegen betaling werd opgenomen en er een beroep werd gedaan op weldoeners. Het grootste deel van de patiënten verliet na opname het hospice niet meer. De naam “Hospice voor Ongeneeslijken” was jammer genoeg terecht. Naast deze hospicen hadden de Zusters van Liefde één ziekenhuis, met 45 bedden, gelegen te Ronse. Aan de twee Gentse huizen was een apotheek verbonden, die gratis geneesmiddelen verstrekte aan de armen uit de buurt.

Op drie plaatsen in het land bevonden zich instellingen voor krankzinnige vrouwen, met in het totaal 145 patiënten . De congregatie begon met de psychiatrische zorg te Gent, waar Triest in 1807 benoemd werd tot lid van de Commissie voor Orde en Spaarzaamheid. In deze functie werd hij geconfronteerd met de wijze waarop krankzinnige vrouwen werden verzorgd in het “Hospice nr. 8”, gelegen in de Korte Violettenstraat, dicht bij de Zandpoort (in de volksmond Zottepoort genaamd). De mensonterende toestand waarin de patiënten werden opgesloten, zette Triest aan de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen voor te stellen de verzorging toe te vertrouwen aan zijn congregatie. Op 4 april 1808 vergezelde hij vier zusters naar het hospice, waar ze begonnen met de sanering van de inrichting. Voor een wetenschappelijke uitbouw van de krankzinnigenzorg verkreeg P.J. Triest op 10 oktober 1828 de benoeming van de jonge dokter Joseph Guislain als hoofdgeneesheer van de krankzinnigeninstelling. Zo werd de inrichting, samen met die van de Broeders van Liefde, de eerste en een tijdlang de enige in de Nederlanden, die een psychiater ter beschikking had. P.J. Triest en dr. Guislain stelden in 1829 samen een reglement op voor de krankzinnigenhuizen. De visie dat de patiënten vatbaar zijn voor benadering met geduld, tact en goede wil stond centraal. Het andere apostolaatsterrein van de Zusters van Liefde was het onderwijs . De congregatie verstrekte lager onderwijs aan 1148 leerlingen in 7 kosteloze scholen voor arme kinderen en in 7 “Vlaamse scholen” . Op enkele plaatsen werd zondagsschool gehouden voor de leerlingen die tijdens de week niet naar school konden komen, omdat ze ingeschakeld werden in het werk in de familie. Ook waren er 5 kostscholen voor voortgezet onderwijs waar Frans de voertaal was . De schoolpopulatie (250 lln) bestond er voornamelijk uit burgermeisjes.

Daarnaast werd door de congregatie ook aandacht geschonken aan het bijzonder onderwijs. In die tijd verdeelde men de “afwijkenden” in drie categorieën: krankzinnigen, doven en blinden. Het onderscheid tussen zwak-zinnig en krank-zinnig was toen nog niet gemaakt. Dit bracht mee dat de mentaal gehandicapte kinderen in de krankzinnigengestichten werden verzorgd. Het is niet duidelijk of er een bijzondere aanpak voor hun opvoeding bestond, dit in tegenstelling met de dovenopvoeding. P.J. Triest besloot in de loop van 1819 te beginnen met een school voor doofstomme leerlingen. Met het oog hierop zond hij Jeanne Verhulst, de latere Zr. Vincentia, naar het Nationaal Instituut voor Doofstommen te Parijs om er zich de aangepaste lesmethodes eigen te maken. Bij haar terugkomst in Gent en na haar professie werd ze directrice van het doofstommeninstituut, dat zijn deuren opende op 6 maart 1820. Deze instelling, gefinancierd door de congregatie zelf, was een primeur voor België. Het onderhoud van vele kinderen werd gedekt door de plaatselijke Bureaus van Weldadigheid van hun gemeenten of door weldoeners. Men werkte er voornamelijk met de gebarenmethode en de bedoeling was de doofstomme uit zijn sociaal isolement te halen. Enkele jaren later werd ook te Brussel een instituut voor doofstommen opgericht. Op het moment van Triests overlijden waren er 78 leerlingen in de twee scholen samen. Dit betekent dat bijna 20% van alle Belgische doofstommen hun onderricht bij de Zusters van Liefde genoten. Te Brussel werd tevens aan een vijftal blinden les gegeven, deze afdeling zou pas later uitgebreid worden.

In het totaal verstrekten de zusters in 1836 aan 1478 leerlingen gewoon en doofstommenonderwijs, verzorgden ze 900 zieken en krankzinnigen, hadden de zorg voor 53 wezen en stonden ze in voor 2 apotheken. De ontwikkeling zou zich verder doorzetten onder het superioraat van Benedictus De Decker, opvolger van P.J. Triest.