De algemene oversten en hun verwezenlijkingen tussen 1836 en 1874
Benedictus De Decker was reeds gedurende enkele jaren coadjutor van P.J. Triest en bij diens overlijden in 1836 werd de functie van algemene overste aan hem overgedragen. Hij zou nog enkele jaren samenwerken met Moeder Placida Van der Gauwen. Samen stichtten ze een hospitaal te Lokeren en een krankzinnigeninstelling te Sint-Truiden. Ten gevolge van een ernstige ziekte werd Moeder Placida vanaf 1841 bijgestaan door haar opvolgster, Moeder Perpetua – Maria-Theresia De Schuyter . Deze zal in werkelijkheid met B. De Decker de stichtingen tussen 1841 en 1845 verwezenlijken.
Eén van hun opmerkelijke realisaties was de oprichting in 1844 van een tehuis voor “zondige maar berouwvolle” jonge vrouwen te Gent. In dit toevluchtshuis wijdden de zusters zich aan de heropvoeding van de jonge penitenten, opdat ze later opnieuw een eerbare plaats in de maatschappij zouden kunnen innemen. Dit inititatief was een rechtstreeks gevolg van de slechte economische en sociale omstandigheden, waardoor vele meisjes tot prostitutie gedwongen werden. Een opmerkelijke, en voor de zusters zeer verheugende ontwikkeling, was de wens van enkele jonge penitenten om lid te worden van de Zusters van Liefde. Er werd evenwel in 1851 geopteerd voor de oprichting van een nieuwe congregatie onder de naam van Zusters Magdalenen, met een eigen regel opgesteld door B. De Decker. Ook in Brugge werd kort nadien een dergelijk tehuis geopend. Deze instellingen kregen echter na verloop van tijd een andere bestemming, ten gevolge van de gewijzigde levensomstandigheden.
Daar Moeder Perpetua De Schuyter reeds enkele maanden na haar aanstelling overleed, werd opnieuw een Algemeen Kapittel samengeroepen voor de verkiezing van een algemene overste. Moeder Frederica – Rosa Everaert werd in 1845 de derde algemene overste van de congregatie en dit voor een zevental jaar. Een jaar na haar aanstelling zal ze meewerken aan een initiatief van Maria de Hemptinne , nl. de oprichting van de “Maatschappij voor de Bewaarscholen van de Stad Gent”, met als voorzitter B. De Decker. De scholen waren bedoeld als opvang voor de kinderen van de arbeidsters, tewerkgesteld in de fabrieken en ateliers te Gent. De eerste klas in het Gentse ging van start in Terhagen op 23 september 1846.
Moeder Borgia – Clementia Liedts zou samen met B. De Decker de verdere uitbouw van de werken van de congregatie in België realiseren. Gedurende die eenentwintig jaar stichtten ze drie huizen in Wallonië en twee in Vlaanderen en zorgden ze voor een versteviging van de bestaande instellingen. Moeder Borgia overleed in Terhagen op 25 mei 1873. Een goed jaar later overleed B. De Decker, op 71-jarige leeftijd.
De eerste buitenlandse missies
Jan Janssens werd in 1874 door de Gentse bisschop benoemd tot algemene overste van de congregatie. Hij zou slechts met één vrouwelijke overste samenwerken, nl. de in 1873 verkozen Moeder Gervasia – Sophie Van Wassenhove. Een opmerkelijke verwezenlijking is de omschakeling in 1885 van het hospitaal te Lokeren tot een gespecialiseerd “Asiel voor krankzinnige meisjes”, het eerste in zijn soort in België. Tot op dat moment waren er enkel bijzondere afdelingen voor kinderen binnen de bestaande krankzinnigeninstellingen.
In deze periode zette de congregatie haar eerste stappen buiten de eigen landsgrenzen. De eerste poging tot stichting van een buitenlandse missie dateren van 1881. Met het oog op de oprichting van een communiteit in Groot-Brittannië 2maakte J. Janssens toen een rondreis door Engeland en Schotland. Dit initiatief bleef echter zonder gevolg.
In maart 1888 nam de bisschop van Salford (Engeland) contact op met Janssens. In een vriendelijke brief verzocht de prelaat hem om zusters die de zorg en het onderricht voor de arme katholieke kinderen in zijn diocees op zich zouden nemen. Het bisdom situeerde zich in Lancashire, een nijverheidsstreek met vooral katoenspinnerijen. De levensomstandigheden van het proletariaat waren bedenkelijk. Eén van de meest nijpende maatschappelijke problemen was dat van de verlaten kinderen. Om tegemoet te komen aan de nood van de arme katholieke kinderen had de Kerk een hulporganisatie in het leven geroepen. De bisschop vatte het plan op om een school te beginnen. Het enige wat daartoe ontbrak was een vrouwelijke congregatie om de school te bedienen. Via een Belgische vriend richtte hij zich met positief gevolg tot de Zusters van Liefde. Janssens kocht kort daarop het vroegere jongenscollege te Hollymount – Tottington aan en in september 1888 trokken de eerste zusters naar Hollymount. Het instituut zou vrij snel uitgroeien tot een bloeiende school.
In datzelfde jaar legde J. Janssens contacten om het missieterrein uit te breiden tot de toenmalige Kongo Vrijstaat en stichtte hij een missienoviciaat te Kwatrecht . Het werd evenwel zijn opvolger die de eerste stichting verwezenlijkte. Jan Janssens overleed te Gent op 14 mei 1889, hij was slechts 55 jaar oud. Tijdens de 15 jaar van zijn superioraat sloeg de congregatie resoluut een nieuwe richting in, nl. die van de missionering. Alle nieuwe stichtingen in de daaropvolgende twintig jaar zouden zich in het buitenland bevinden.
Naar vreemde continenten
Als vierde mannelijke algemene overste werd Vital Roelandts benoemd in 1889. Hij zou gedurende veertien jaar aan het hoofd van de congregatie staan, tot hij door zijn bisschop voor een andere taak werd geroepen. Op 17 oktober 1903 werd Roelandts benoemd tot deken van Aalst . Uit zijn afscheidsbrief aan de zusters bleek dat hij de congregatie met spijt in het hart verliet.
Samen met Moeder Gervasia realiseerde hij de stichting van de eerste niet-Europese missie. Op 8 december 1891 scheepten tien zusters te Vlissingen in met bestemming Kongo, waar ze de eerste vrouwelijke katholieke missionarissen werden. Hun taak bestond voornamelijk in het onderwijzen en verzorgen van de inlanders. Nog vóór het einde van de 19de eeuw hadden ze zes missieposten in Kongo Vrijstaat.
Op het Algemeen Kapittel van 1893 werd Moeder Marie de la Croix – Clementina Van Driessche verkozen tot zesde algemene overste van de congregatie. Ten gevolge van een ernstige ziekte werd haar mandaat op het volgende kapittel in 1899 niet verlengd. Na haar herstel werd ze overste te Antwerpen, waar ze o.m. zorgde voor de afreis en opvang van de missionarissen. Ze werd als algemene overste opgevolgd door Moeder Ghislena – Rosalie Spillemaekers , die het grootste deel van haar superioraat samenwerkte met de opvolger van V. Roelandts.
In die periode werd er niet enkel naar Afrika uitgeweken, ook in Azië stichtte de congregatie bijhuizen. De Jezuïet, Mgr. J. Van Reeth werd in 1895 benoemd tot bisschop van Galle in Ceylon. Vóór zijn vertrek vroeg hij de hulp van de Zusters van Liefde bij de uitbouw van de sociale voorzieningen in zijn diocees. Eind 1896 voeren de eerste zusters af naar Ceylon en begonnen er te Galle een school en een weeshuis. Dit bleef tot 1908 de enige stichting in Ceylon.
Van 1897 tot 1899 kende Centraal-Indië één van de ergste hongersnoden uit zijn geschiedenis. De bisschop van Lahore (toenmalig Engels Indië, nu Pakistan), Mgr. G. Pelckmans van de Belgische kapucijnenmissie, verzocht in 1897 de Zusters van Liefde een weeshuis over te nemen in Lahore. Aanvankelijk weigerde de congregatie, maar na een oproep van de algemene overste stelden zich vijf zusters kandidaat. Nog hetzelfde jaar reisden ze af naar de Punjab-missie. Ze kregen er de zorg over vele ondervoede weeskinderen, die ze uit verschillende streken van Indië ophaalden of die door de paters werden meegebracht. In 1899 werd een tweede huis geopend in de Punjab, nl. te Multan. Het betrof hier een dag- en kostschool .
De pedagogisch vorming van de leerkrachten en groei van de scholen
Van bij de stichting van de congregatie was één van haar grote apostolaatsterreinen het onderwijs geweest. Het voornaamste doel van de opvoeding was de leerlingen te vormen tot een christelijk leven en het ware geloof, hetgeen weerspiegeld werd in de pedagogische praktijk. Daarnaast was er een tweede belangrijk aspect in het pedagogisch denken van de Zusters van Liefde, nl. de opvatting dat de plaats van de vrouw in de maatschappij bij het gezin was, als huismoeder. Dit bracht met zich mee dat er slechts langzaam aan richtingen gecreëerd werden die de meisjes beroepsmogelijkheden verschaften .
Gedurende de 19de eeuw was de leerkrachtenopleiding in de congregatie beperkt gebleven. Meestal bestond de vorming uit zelfstudie en de praktijk. Vanaf 1860 kwam echter een internationale emancipatiebeweging op gang die o.m. streefde naar beter onderwijs voor meisjes. Ook de groeiende katholiek-liberale tegenstellingen deden in katholieke kringen het bewustzijn groeien dat goed gevormde leerkrachten onontbeerlijk waren. Vanaf 1870 traden steeds meer gediplomeerde onderwijzeressen in . Pas in 1880, in volle Schoolstrijd, richtte de congregatie te Zaffelare haar eerste normaalschool op. In 1886 werd deze overgebracht naar Eeklo, dat het centrum werd van de pedagogische activiteit in de congregatie. Vanaf 1897 werden er te Eeklo pedagogische conferenties en pedagogische weken gehouden . Tussen 1889 en 1903 studeerden 146 Zusters van Liefde af te Eeklo. Dit groot aantal jong gediplomeerde zusters werd tewerkgesteld in de verschillende onderwijsinstellingen van de congregatie, zoals Melsele, Beerlegem, Kortrijk enz. Op die manier was een hoog en constant onderwijspeil verzekerd.
Eerste wijziging van constituties en regel (1894)
Op 17 december 1890 verscheen een decreet van Rome “Quemadmodum” van paus Leo XIII, dat de aanpassing vroeg van de constituties aan de nieuwe wetgeving op de liturgie. Op dat moment was bij de Zusters van Liefde nog steeds de regel van 1816-1818 in voege. Doorheen die 80 jaar waren er talloze dispensaties verleend zodat zich ook om deze reden een wijziging opdrong. Tevens moest er rekening gehouden worden met de nieuwe situatie van de buitenlandse stichtingen in Engeland en Kongo.
Vital Roelandts bereidde de aanpassingen van de constituties en bijzondere regels voor. De tekst werd eind 1894 besproken door een buitengewoon Algemeen Kapittel en goedgekeurd door de Gentse bisschop. Een jaar later volgden de bijzondere regels. Ten gevolge van een nieuw pauselijk decreet “Conditae a Christo” vond in 1900 een herwerking plaats. De tweede versie van de constituties en regel, ditmaal in één bundel, verscheen in 1903. De druk was klaar op het ogenblik dat V. Roelandts benoemd werd tot deken van Aalst en de congregatie had verlaten.
De constituties werden teruggebracht tot 65 artikels. De materiële kant werd op een meer algemene manier behandeld in de nieuwe constituties. Vele zaken van praktische aard, zoals het aantal toegestane porties bij de eetmalen, de schoonmaak e.d. vielen weg. Daarentegen werden de artikels betreffende de geloften meer uitgewerkt, er werd gedetailleerder geformuleerd hoe de zusters de geloften moesten naleven. Op bestuurlijk vlak werden er enkele kleine wijzigingen doorgevoerd : de vrouwelijke algemene overste kon slechts éénmaal herkozen worden zonder de toestemming van de Gentse bisschop en de samenstelling van het Algemeen Kapittel werd als volgt : de raad van het moederklooster (4 zusters), de lokale oversten en afgevaardigden per huis (1 extra per 25 zusters). Naast de invoering van enkele algemene vernieuwingen – zoals o.m. het houden van een maandelijkse recollectie, het bidden van de kruisweg ieder week, het ontvangen van bezoek zonder begeleiding – werden er vooral artikels i.v.m. de buitenlandse stichtingen toegevoegd. Er werd gestipuleerd dat de kledij mocht aangepast worden aan het klimaat van het land, dat de drank die plaatselijk gangbaar was kon genuttigd worden. Een zuster kon niet naar de missies gezonden worden zonder er zelf om verzocht te hebben. Ook werd gesteld dat het driejaarlijks bezoek van de algemene oversten aan de buitenlandse huizen niet noodzakelijk was. Het was tevens niet verplicht dat de lokale oversten uit het buitenland overkwamen voor een Algemeen Kapittel. De andere regels bleven onveranderd gelden.
Bij de herwerking werden geen fundamentele wijzigingen aangebracht. Het was meer een aanpassing van de constituties aan de tijd en tevens vond er een herschikking en meer thematische groepering van de artikels plaats. In de praktijk veranderde er dus niet erg veel voor de zusters. Voor P.J. Triest en Moeder Placida zouden de Zusters van Liefde, honderd jaar na de stichting van de congregatie, nog steeds herkenbaar geweest zijn.
De congregatie en haar werken in 1903
Het eeuwfeest van het ontstaan van de Zusters van Liefde werd met veel luister gevierd in heel de congregatie. Op 100 jaar tijd was de kleine groep vrouwen uitgegroeid tot een omvangrijke congregatie met meer dan 1200 zusters, verdeeld over zesendertig huizen. Vijfentwintig ervan bevonden zich op Belgisch grondgebied, vijf in Kongo, vier in Engels Indië, één in Ceylon en één in Engeland. De congregatie bleef gedurende die eeuw steeds trouw aan de doelstellingen van de stichter, P.J. Triest, die het in de eerste regel op de volgende wijze formuleerde: “De Zusters van de Liefde van Jezus en Maria zullen het beschouwende leven vereenigen met het werkende leven, het geene zal bestaen in de arme Zieken te dienen, geen slach uytgenomen, ’t zy in haere huyzen, ’t zy in de hospitaelen; de Krankzinnige van hun geslacht te houden en te bezorgen, de Weezen en andere arme kinderen op te kweken; School te houden; immers alle slach van Werken van Liefde te oeffenen …” .