4. Grote bloei van de congregatie in de eerste helft van de 20ste eeuw

Grote stichtingen onder Eugeen Van Rechem

Ter vervanging van Vital Roelandts, benoemde de Gentse bisschop in 1903 Eugeen Van Rechem als algemene overste van de Zusters van Liefde. Tijdens de 40 jaar van zijn superioraat ontpopte hij zich als de grote stichter. Onder zijn bestuur begonnen de Zusters van Liefde 50 nieuwe bijhuizen, waarvan 24 in België, 14 in Kongo, 4 in Engeland en in Ceylon en 2 in Nederland en in Indië. Hierdoor werd de congregatie verplicht meer en meer beroep te doen op leken. Ook al steeg het aantal roepingen in die periode, toch bleef het aantal zusters ontoereikend om overal de functies waar te nemen. De lekenonderwijzeressen en -verpleegsters deden voorgoed hun intrede in de instellingen. Niet alleen binnen de congregatie was E. Van Rechem actief. Eind 1913 werd hij door paus Pius X benoemd tot hulpbisschop van Mgr. Stillemans , de bisschop van Gent. E. Van Rechem bleef deze functie bekleden onder de twee opvolgers van Mgr. Stillemans. Hij werd tevens benoemd tot titelvoerend bisschop van Carpasië en ontving de wijding op 17 mei 1914. Zijn schild droeg de kelk en de hostie, met het kruis en het hart : symbolen van Liefde en Offer. Zijn kenspreuk was: “Respice Jesum” (Aanschouw Jezus). Mgr. E. Van Rechem bleef algemene overste van de Zusters van Liefde tot zijn dood op 21 augustus 1943, hij bereikte de hoge leeftijd van 85 jaar. Bij zijn overlijden telde de congregatie ca. 2000 zusters en 79 bijhuizen verspreid over drie continenten.

E. Van Rechem zou samenwerken met drie vrouwelijke algemene oversten. De eerste was Moeder Ghislena Spillemaekers, die reeds een kleine vier jaar overste geweest was, samen met V. Roelandts. Ze was algemene overste gedurende 21 jaar en werkte mee aan de consolidatie van de buitenlandse stichtingen in Kongo, Indië, Ceylon, Engeland en Nederland. Daarnaast werden onder haar bestuur nog 7 Belgische bijhuizen begonnen. Ze overleed op 17 november 1920 in het moederklooster te Gent. Op het Algemeen Kapittel dat daarop werd samengeroepen werd Moeder Bernardette – Clementia Van Reeth verkozen. Gedurende de twaalf jaar van haar superioraat stichtten de Zusters van Liefde 22 huizen, waarvan ongeveer de helft in het buitenland. De regel stipuleerde dat de vrouwelijke algemene overste een zesjarig mandaat kreeg en dus om de zes jaar herkozen moest worden. In 1932 had Moeder Bernardette de respectabele leeftijd van 79 jaar bereikt toen beslist werd haar mandaat niet nog eens te verlengen. De laatste zeven jaar van haar leven bracht ze door in het moederklooster, ze overleed op 22 november 1939. Haar opvolgster was Moeder Cesaire – Augusta Volckaert , die de congregatie bestuurde van 1932 tot 1958.

Verwezenlijkingen op het vlak van de psychiatrie en de vorming van verpleegkundigen

Bij het begin van de 20ste eeuw was het Sint-Jozefshuis voor krankzinnige vrouwen te Gent verouderd en weinig geschikt meer voor psychiatrische verzorging. Een jaar na zijn aanstelling tot algemene overste kocht E. Van Rechem een terrein aan in Melle met de bedoeling er een nieuw asiel te bouwen. Het was de eerste Belgische instelling die volgens het “paviljoensysteem” werd gebouwd, naar Nederlands en Duits voorbeeld. De opening van de inrichting, die de naam Caritas meekreeg, kreeg een enorme weerklank in de pers. Men bewonderde de luchtige, alleenstaande paviljoenen, met elk een eigen bestemming, temidden van uitgestrekte tuinen. In mei 1908 begon de reusachtige verhuizing van het krankzinnigengesticht uit het centrum van Gent naar Melle, pas in juli werden de laatste patiënten overgebracht .

Het bleef evenwel niet bij de stichting van Caritas te Melle. In Venray (Nederland) was men op zoek naar een congregatie om de zorg op zich te nemen voor vrouwelijke psychiatrische patiënten. De Broeders van Liefde hadden er ter plaatse reeds een instelling voor mannen. De Zusters van Liefde werden in 1906 aangesproken en reeds op het einde van 1908 werd de eerste patiënte opgenomen. Dit werd tevens de eerste stichting van de congregatie in Nederland. Vervolgens werden er nog te Saint-Servais (1914), Lovenjoel (1918) en te Noordwijk in Nederland (1927) psychiatrische instellingen geopend door de Zusters van Liefde. Aan deze instellingen waren doorgaans scholen voor de opleiding tot psychiatrische verpleging verbonden.

Om gelijke tred te kunnen houden met de ontwikkelingen in de geneeskunde en de verzorgingstechnieken werd een opleiding voor het verplegend personeel noodzakelijk. In 1908 werd een Koninklijk Besluit uitgevaardigd dat een bekwaamheidsgetuigschrift voor “ziekenoppassers en ziekenoppasters” verplicht stelde. De congregatie van de Zusters van Liefde besloot meteen haar leden zelf op te leiden tot dit examen. Reeds in 1909 behaalden 15 zusters te Gent het getuigschrift. Ook in Mons en Tournai organiseerde men vanaf 1909 cursussen voor verpleegkunde voor de zusters. In de jaren ’20 richtte de congregatie ook in Antwerpen (1922), Ukkel (1922) en Leuven (1928) scholen voor verpleegkunde op en werden de deuren geopend voor leken.

Aanpassing van de constituties aan het nieuw canoniek recht (1923 – 1928)

In 1917 verscheen een nieuw canoniek wetboek, dat er de oorzaak van zou zijn dat veel congregaties hun specificiteit verloren. Bij de Zusters van Liefde werd in 1922 een buitengewoon kapittel gehouden om de constituties te wijzigen en aan te passen aan de nieuwe wetgeving. Het daaropvolgende jaar werden de nieuwe constituties naar Rome gestuurd. De goedkeuring liet om verschillende redenen enkele jaren op zich wachten. De koffer, waarin de teksten verstuurd werden, bleef gedurende drie jaar in het Termini-station te Rome staan. Nadat de documenten in 1926 bij de Congregatie der Religieuzen toegekomen waren, ontstond er een drukke briefwisseling. De discussie spitste zich vooral toe op de bestuurlijke organisatie van de Zusters van Liefde, nl. op de rol van de mannelijke algemene overste. Uiteindelijk werd besloten tot het behouden van de functie en de goedkeuring van paus Pius XI werd gegeven op 26 juni 1928.

Deze constituties waren gedetailleerder dan de voorgaande en grepen vrij sterk terug naar de originele regel van 1816. Er werden opnieuw veel materiële en praktische elementen in vermeld. Het aantal artikels verdubbelde bijna, nl. van 65 in 1900 naar 121. De thematische groepering werd evenwel behouden. De grootste veranderingen in de constituties betroffen de bestuurlijke organisatie van de congregatie. De regels voor het bijeenroepen en houden van een Algemeen Kapittel waren nauwkeuriger beschreven. De macht van de mannelijke algemene overste vergrootte, maar daarnaast steeg het belang van de Algemene Raad. De leden ervan hadden niet enkel meer een raadgevende functie, ze kregen tevens een beslissende stem in diverse aangelegenheden. Ook de functie en de bevoegdheden van de algemene econome werden meer gespecifieerd.

Een opvallende toevoeging aan de bijzondere regels waren de “Speciale regels voor Zusters-Zendelingen”. Voor hen golden natuurlijk dezelfde regels als voor de andere zusters, maar meer dan 30 jaar missionering had uitgewezen dat aanpassingen en versoepelingen op bepaalde terreinen onvermijdelijk waren. De meeste zaken waren vrij voor de hand liggend, zoals de aanpassing van artikels die betrekking hadden op voedsel, kledij, hygiëne en gezondheidszorg. De missionarissen waren iets minder afgesloten van de buitenwereld dan hun medezusters in Europa. Het werd o.a. aan de zusters gemakkelijker toegestaan in andere kloosters te overnachten en er kwamen meer vreemde bezoekers langs. Ze konden vaker schrijven naar familie en vrienden. Er werd o.a. gestipuleerd dat, vermits de clausuur ook in de missies gold, er minstens een Groene haag rond het terrein moest zijn. Dit laat uitschijnen dat deze regel in de praktijk er minder scherp werd toegepast.

De vertegenwoordiging van het hoogste gezag van de congregatie in de missies was de zuster-bezoekster. Zij bezocht éénmaal per jaar ieder huis van haar gebied, waar ze sprak met alle zusters en een inspectie van het klooster deed. Binnen de 14 dagen na het bezoek moest ze verslag uitbrengen aan het Algemeen Bestuur te Gent. Ze kon in vele gevallen autonoom beslissen, maar voor belangrijke maatregelen raadpleegde ze de algemene oversten. Dit systeem werd aangehouden tot de steeds verdergaande internationalisering van de congregatie een decentralisatie wenselijk maakte.

Decentralisatie van het bestuur (1958 – 1966)

Als vijfde algemene overste stelde de Gentse bisschop Felix Blaton aan, die op dat ogenblik professor in de moraaltheologie aan het grootseminarie te Gent was. Hij bleef gedurende 15 jaar algemene overste van de congregatie. Van haar kant zou Moeder Césaire Volckaert nog tweemaal herkozen worden, namelijk door de Algemene Kapittels van 1946 en 1952. Onder hun superioraat stichtte de congregatie 9 nieuwe huizen, waarvan twee in Ierland. Felix Blaton bleef evenwel het ambt van algemene overste van de congregatie niet bekleden tot het eind van zijn leven. De aanleiding daartoe was de decentralisatie van de congregatie. In oktober 1957 vroeg de congregatie aan Rome de toelating om tien kiesdistricten op te richten met het oog op een betere vertegenwoordiging van alle gemeenschappen en apostolische sectoren op het Algemeen Kapittel, gepland voor 1958. Dit werd toegestaan en meteen zette Rome de congregatie ertoe aan na te denken over een echte decentralisatie door middel van een indeling van de congregatie in provincies.

De decentralisatie drong zich ook op door de op gang gebrachte integratie. Zowel in Ceylon (1913) en Indië (1922), als in Kongo (1930) was er een congregatie voor Oblaatzusters opgericht om de plaatselijke meisjes, die het kloosterleven verkozen, te groeperen. Deze oblaten hadden een eigen noviciaat en de leefwijzen verschilden van land tot land. Tijdens de jaren van dekolonisatie groeide ook bij hen de bewustwording. Ze maakten de groei mee van de jonge kerken maar wilden tevens volwaardig opgenomen worden in de congregatie. Uiteindelijk liet Rome de integratie van de oblaatzusters in de congregatie van de Zusters van Liefde toe in 1958. In Shri Lanka (toen nog Ceylon) werd de integratie verwezenlijkt in 1958. In Zaïre (toen nog Belgisch Kongo) vond ze plaats eind 1959 – begin 1960, aan de vooravond van de onafhankelijkheidsverklaring van de Belgische kolonie. India en Pakistan volgden in 1962. Dit was een moeilijke periode voor zowel Europeanen als niet-Europeanen. Gaandeweg werd de situatie gezonder en kon een groeiproces op gang komen.

Op 13 november 1958, bij het einde van het voornoemde Algemeen Kapittel werd Zuster Maria van het Cenakel Volckaert tot algemene overste verkozen. Een maand later, op 12 december maakt een brief van de Congregatie van de Religieuzen een eind aan het ambt van Mgr. Blaton. Dit bracht grote beroering, vooral in het moederklooster te Gent. Monseigneur aanvaardde moedig de beslissing en bleef tot aan zijn dood in Terhagen. Hij vervulde de taak van aalmoezenier van klooster en kliniek en leefde intens mee met alle gebeurtenissen binnen de congregatie.